In de jaren ’20- en’60 van de vorige eeuw werd er flink geëxperimenteerd door diverse kunstenaars. Deze voorlopers, ofwel avant-garde, maakten grensverleggend werk. Voorbeelden daarvan – uit de collectie van het tijdelijk gesloten Stedelijk Museum Amsterdam – zijn nu te zien in het Van Gogh Museum.
In de twintiger jaren was avant-garde nog iets Europees. Parijs was het centrum van de vernieuwingen, met onder meer het late kubisme van Picasso. Maar ook elders ontstonden revolutionaire stromingen, zoals Dada en het Bauhaus (Duitsland) en Rusland (Russisch constructivisme). Nederland liet van zich horen met kunstenaarsbeweging De Stijl, mede opgericht door Theo van Doesburg en Piet Mondriaan. Mondriaan behoorde met zijn befaamde geometrische schilderijen tot de belangrijkste avant-gardisten van die tijd.
Zo’n veertig jaar later gold de Amerikaanse kunstwereld als een van de belangrijkste vernieuwers met vooruitstrevende stromingen als popart, minimal art en post-minimal art. In Parijs ontstond het nouveau réalisme, waarvan de aanhangers gebruikmaakten van voorwerpen uit het dagelijkse leven. Zoals een volle tafel in een restaurant, die door Daniel Spoerri werd omgetoverd tot een wel heel realistisch stilleven. Ook in Nederland stonden weer vernieuwers op, in de vorm van de Nulbeweging. Deze kunstenaars maakten veelal gebruik van industriële materialen. Armando bevestigde bijvoorbeeld ijzeren objecten op canvas.
Al deze verschillende stromingen komen samen op de expositie Avant-gardes ‘20 / ’60. Het resultaat is een fraai en gevarieerd overzicht van vernieuwende kunst uit twee decennia, waarbij opvalt dat wat als vernieuwend gold in de jaren ’20 nu eigenlijk heel normaal is.
Avant-gardes ‘20 / ‘60. Hoogtepunten uit de collectie van het Stedelijk Museum, t/m 23 augustus in het Van Gogh Museum, Amsterdam